woensdag 10 maart 2010

Hoofdstuk 2


   Zo trokken de dagen voorbij en werden ongemerkt weken die als chocopasta over een boterham werden uitgesmeerd die leven heette te zijn. Jack stond op, ging naar zijn werk, werkte wat eten naar binnen en las in zijn vrije tijd boeken. Of hij schreef aan zijn roman. Voor zichzelf. Publicatie was absoluut niet de bedoeling. Het was een bezigheid voor hemzelf, zoals anderen modelvliegtuigjes in elkaar zetten of het witte canvas met een penseel van verf voorzagen. Hij schreef wat in hem opkwam, meestal ervaringen geput uit een voorgaand leven, waarvan hij wel de herinneringen had, maar die niet meer aan hemzelf kon koppelen. In zijn hoofd lagen beelden opgeslagen van een jeugd die niet de zijne kon zijn geweest. Hij was immers oud geboren. Zijn eigen herinneringen gingen niet verder dan een paar jaar geleden, nadat hij de bewuste keuze had genomen om zich te onttrekken aan dat wat andere mensen een bestaan noemden. Die herinneringen stelden dus ook weinig voor in vergelijking tot het materiaal van die andere persoon voor hem, dat opgeslagen lag in de kronkels van zijn hersenen. Hij gebruikte dat als een teken dat hij de juiste keuze had gemaakt. Dat het leven niet de moeite waard was, omdat het zoveel pijn kon doen. De roman fungeerde als zijn eigen kleine waarschuwing dat hij de grens van gevoel nooit meer zo ver over mocht gaan.

   De wekkerradio ging. Zoals elke morgen. Dus ook op deze zondagmorgen. Zes dagen in de week ging de wekker omdat hij een taak te vervullen had. Om de levens van anderen te faciliteren. Maar die ene dag in de week ging de wekker omdat hij niets van de ochtend wilde missen. Dan stond hij sneller op dan op de andere dagen, trok gehaast de kleren aan die over de stoel naast zijn bed hingen en greep een donut gevuld met aardbeienjam die hij onderweg naar de bushalte in een paar happen wegslikte.
   Deze zondag was niet anders. De radio wekte hem met Riders On The Storm van The Doors, wat profetische muziek bleek toen hij het gordijntje van het kleine raam in zijn slaapkamer wegschoof. Een sterke wind verplaatste met veel kabaal een colablikje op de straat onder hem. Aan de overkant liep een man met een klein hondje. Beide moesten duidelijk moeite doen om vooruit te komen in het waaiende geweld.
De zomerzon was een prettiger vooruitzicht geweest, maar Jack liet zich er niet van weerhouden om zijn zondagochtend in het park door te brengen. Hij trok zijn zomerjas aan en verliet het kleine appartement.
   Tegen de tijd dat de bus aan de rand van Central Park deze eenzame passagier naar buiten liet, was het al begonnen te regenen. Een lichte regen, maar nat genoeg voor de open ruimte in deze aangelegde natuur. In de verte hoorde hij het gerommel van onweer, waardoor de wereld om hem heen steeds meer op het nummer van The Doors begon te lijken. Druppels rolden van zijn voorhoofd over zijn wangen en vonden hun weg over zijn kaak naar zijn keel. Daar verdwenen ze uit het zicht in de boord van zijn jas, waar de zwarte stof van zijn T-shirt, die tegen de huid van zijn borst gedrukt lag, hen de weg versperde. Die hele weg naar beneden praatten ze tegen hem. Ze vertelden hem dat sommige mensen nu eenmaal geboren werden om alleen te zijn. Sommige mensen werden geboren voor een eenzaam bestaan en hij mocht daar bij horen. In het regenachtige landschap waar geen normaal mens zich nu vertoonde, voelde hij de rust van die gedachte. De eenvoud van zijn bestaan was een zelfbedachte regencape die hem beschermde van de hoop, verlangens en verwachtingen die om hem heen bestonden.
   Toen hij plaats nam op het bankje (zijn bankje) en de vocht op zijn zitvlak even een kleine golf van kippenvel door zijn lichaam liet gaan, was er van die gedachte al weinig meer over. Hij sloot zijn ogen en zakte in een sluimerende slaap die zelfs de slagregen niet kon verstoren.

   ‘Jack.’
   Wat de regen niet voor elkaar kreeg, lukte deze stem wel. Jack schrok wakker en keek weer uit over het park waar nog steeds niemand te bekennen was.
   ‘Jack!’
   Het kwam van achter hem. Voordat hij zich om wilde draaien in de richting van het geluid, sloot een hand zich om zijn schouders en verspreidde daar een warmte die de doorweekte koude van de regen teniet deed. Hij keek op naar het gezicht van een vrouw waar hij een paar weken geleden nog een heel kort gesprekje mee had gehad. Hij herkende haar meteen. Ondanks het feit dat ze hele andere kleren droeg en haar blonde haar in een donkerder tint aan haar natte hoofd leek vastgeplakt.
   ‘Jezus hé… ik dacht dat je een grapje maakte toen je zei dat je hier ook met slecht weer kwam. Maar nee dus. Wil jij ziek worden of zo?’
   Jack reageerde niet op haar vraag. Hij was weer even afgeleid door die twee blauwe maanschijven die ondanks de regen niets aan intensiteit hadden ingeboet. In tegendeel zelfs. Met de afwezigheid van fel zonlicht leken ze zelf te stralen als hemellichamen.
   ‘Jack, kom op. Je kunt hier niet zo blijven zitten.’
   Terwijl de vrouw dit zei, pakte ze hem onder zijn oksel en trok hem omhoog van het bankje. Hij liet het toe en zij voerde hem mee het park uit en de straat over naar een groot appartementencomplex dat tegenover een ingang tot Central Park lag. Als een mak schaap werd hij de lift in de hal ingetrokken en stond toen oog in oog met zichzelf dankzij de grote spiegel die de achterwand van de kooi vormde. Daar stond een man die van top tot teen doordrenkt was. Zijn staart hing als een natte kwast over de voorkant van zijn schouder en druppels vielen vanaf de mouwen van zijn zomerjas naar de vloer van zeil die een gemarmerd motief had. Naast hem zag hij de rug van de vrouw, waar eveneens regenwater over naar beneden gleed en een slanke vinger die knopje drie op het bedieningspaneel van de lift indrukte. Zachtjes sloten de deuren en een lichte druk bevestigde de weg naar boven.
   Ze zeiden niets. Hij bleef in de spiegel kijken naar haar rug. Zij had haar hoofd geheven naar het matrixbordje dat met oplopende nummers de weg naar boven aangaf. Toen daar een drie op verscheen, klonk er een elektronische toon, waarop de deuren weer zachtjes openschoven. Jack draaide zich om en volgde de vrouw door de gang naar de voordeur van een appartement. Onder het nummer van het appartement was een goudkleurig bordje bevestigd waar met sierlijke letters

L. Ryder J.D.

in gegraveerd stond. De deur zwaaide open naar een kleine hal die direct overliep in een ruime woonkamer.
   Het woord luxe kwam als eerste bij Jack op. Aan de muren hingen een paar kunstwerken en in de hoek bij het raam stond een wit beeld van een naakte vrouw met een gedrapeerde doek rond haar middel. Op een zuil ernaast stond een plant met dikke groene bladeren en Jack onbekende felrode bloemen die tot net boven de navel van de stenen mevrouw reikten. Het zuilenmotief kwam terug als omlijsting van de deuren die duidelijk opvielen naast het zachtrode behang dat de muren bedekte. Het geluid van vallende druppels tikte op de prachtige gelakte houten vloer.
   ‘Kom mee,’ zei de jonge vrouw, terwijl ze een deur naar een eveneens ruime slaapkamer openmaakte, waarvan één wand compleet werd bedekt door een kledingkast en aan een andere kant een groot wandmeubel vol boeken stond. Jack had geen tijd om de kamer verder in zich op te nemen. De hand van de vrouw omklemde zijn pols en trok hem een volgende kamer in. Iets minder ruim dan voorgaande kamers, maar voor een badkamer nog altijd behoorlijk groot. Dezelfde zachtrode kleur als in de woonkamer sierde de muren, zij het met wat meer glans door de tegeluitvoering. Een grote wastafel, een ruim bad, een aparte douchecabine (met van die langwerpige gevallen in de muur voor een watermassage), een toilet en een bidet vormden de inrichting van deze ruimte.
   Terwijl Jack om zich heen keek, ritste de vrouw zijn jas open en trok het natte vod over zijn armen. Hij liet het in eerste instantie toe, maar schrok toen haar vingers zijn riem losgespten en met geoefende halen de knopen van zijn spijkerbroek uit de gaten hees. Hij pakte haar handen beet in een poging haar tegen te houden.
   ‘Goed, je bent zeiknat Jack. Trek die kleren uit. Ik pak een pyjamabroek en een T-shirt voor je en aan de muur daar hangt een badjas.’
   Ze voegde de daad bij het woord en kwam gauw terug met twee kledingstukken die ze, samen met een grote badhanddoek over de rand van het bad drapeerde. Terwijl ze de badkamer uitliep, zei ze: ‘Ik ga thee zetten. Ik zie je zo wel in de woonkamer.’

(Lees voor toelichting: Notities bij H2 op het schrijverslog)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten