zondag 11 april 2010

Hoofdstuk 17

  
   Het is druk in de bus. Nadat ik de buschauffeur mijn kaartje heb laten zien, baan ik me een weg door het gangpad, waarbij ik regelmatig mensen aanstoot met mijn veel te grote schoudertas. In ieder geval te groot voor de inhoud; die slechts uit een notitieboekje en een pen bestaat.
   Helemaal achterin is nog een plaatsje vrij. Ik ga zitten naast een meisje die lusteloos in een oncomfortabel lijkende houding onderuitgezakt zit/ligt/hangt met haar handen om een iPod gevouwen. Ze zal wel moe zijn. Uit de oordopjes hoor ik een muziek komen, maar de melodie wordt overstemd door het ronken van de motor van de bus.
   Het rode lampje begint bijna direct te branden nadat het voertuig zich in beweging heeft gezet. Iemand wil er bij de volgende halte graag uit. Maar de buschauffeur let niet op en rijdt er voorbij, wat hem op een scheldkanonnade van een geïrriteerde passagier komt te staan. Fouten maken is menselijk, dus van een buschauffeur schijn je dat niet te hoeven verwachten. Dat is immers een robot die zijn werk moet doen.
   De man scheldt nog even verder, terwijl hij er bij de volgende halte uitstapt. Om zijn woorden kracht bij te zetten, slaat hij een keer met zijn vuist tegen de bus. Heel stoer, maar niet heus. De buschauffeur komt van zijn plaats en besluit de ex-passagier nog even een verwensing na te roepen. Ook stoer, maar niet heus. Dan sluit hij de deuren en vervolgt zijn weg.
   De rest van de route lijkt het goed te gaan. De weledele bestuurder stopt netjes elke keer als het rode lampje gaat branden. Er zijn verder geen problemen. Hoop ik. Want nu druk ik op het knopje. Ik ben bijna waar ik wezen wil.
   Naast me hoor ik muziek door de oorschelpjes van de iPod komen. Een ander lied. Ik kijk naar het meisje naast me. Ze slaapt. Ze is dus echt moe. Geniet er nog maar even van, denk ik, want jij moet straks nog een heel eind lopen als je de halte hebt gemist. Maar dat is dan toch echt je eigen schuld.

"What's here? the portrait of a blinking idiot,
Presenting me a schedule! I will read it.
How much unlike art thou to Portia!
How much unlike my hopes and my deservings!
'Who chooseth me shall have as much as he deserves.'
Did I deserve no more than a fool's head?
Is that my prize? are my deserts no better?"

   Het was een ander soort ochtend in Central Park. Op een podium brachten acteurs hun teksten vol overgave, zoals dat scheen te horen bij het werk van William Shakespeare. Jack was al vroeg gaan wandelen door het park, maar had zijn bankje vermeden. Het was anders nu, dat bankje, en daarom had hij gekozen voor een willekeurige route door de aangelegde natuur. Die bracht hem bij Shakespeare In The Park en hij besloot een kaartje te kopen. Zo zat hij in de ochtend te kijken en te luisteren naar De Koopman van Venetië.
   Ook dat was anders. Het stuk was natuurlijk anders dan wat hij laatst op Broadway had gezien, maar het grootste verschil was het gebrek aan gezelschap. Hij dacht dat het net zo leuk zou zijn om alleen naar het toneel te gaan, maar dat viel tegen. Hij wist weer waarom hij nooit meer een bioscoopje pakte of een concert bezocht. Er is gewoon geen reet aan als er niemand naast je zit.
   Er zat wel iemand naast hem natuurlijk. Een oudere, kalende man. Maar zelfs als die man niet steeds in slaap dommelde, had Jack niet de behoefte gehad om de ervaring met hem te delen. Het was gewoon allemaal anders. Zo kon je, in een goedgevuld theater met een overwegend enthousiast publiek (zijn buurman was een uitzondering), domweg weer ervaren wat het was om eenzaam te zijn. En dat was geen prettig gevoel. Het was een gevoel dat hij al lang geleden had weggestopt onder het masker van “gewoon alleen” zijn. Maar dat viel nu genadeloos van hem af en plotseling walgde hij een beetje van zichzelf. Plotseling voelde hij de behoefte om op te staan en weg te gaan. Dat deed hij ook (de oude man naast hem schrok er zelfs wakker van) en toen hij het theater uitliep, schonk hij geen aandacht aan de verbaasde blik achter de kassa.
   Hij liep weer verder het park door dat baadde in de volle zon en zag op zijn tocht de gezinnen die plezier maakten en hardlopers die soms alleen maar ook van met z’n tweeën hun sportieve ronde door het park maakten. Het gevoel van eenzaamheid kon hij niet ontvluchten. Het was nu overal en het brak hem van binnen. Daar, op de plek van zijn hart, voelde hij weer die drukkende pijn en het zachte branden van zijn longen bij elke ademtocht.
   Hij stond even stil bij een kruispunt van het pad om te bepalen welke richting hij op zou gaan. Straks zou hij naar Lynn gaan, maar nu nog even niet. De avond van de ochtend dat zij er was geweest, was hij direct naar bed gegaan. Afgepeigerd. Hij had zijn kleren uitgetrokken tot aan zijn boxershort en was het bed letterlijk ingedoken. Dat was nog onopgemaakt en niet eens verschoond na “de nacht van Lynn” en dat wilde hij ook niet. Hij had het dekbed over zijn hoofd getrokken en meermalen diep in- en uitgeademd. Hij meende de zoete geur van haar lichaam nog te kunnen ruiken en schaamde zich direct voor de belachelijke handeling. Om daarna gelijk nog een paar keer in en uit te ademen, waarbij verdwaalde moleculen van Lynn’s parfum door zijn neusgaten werden getrokken en heel even zijn longen vulden. Zij was in hem. Hij had zich weer een vreemdeling gevoeld. Een freak. Een weirdo. Maar toch ademende hij nog een keer voor die geur en de herinnering aan haar.
   Toen moest hij plassen. Hij wilde niet. Hij wilde direct gaan slapen, maar hij wist dat als hij nu niet ging, het tijden zou duren voordat hij zou slapen en het zou er uiteindelijk alleen maar in resulteren dat hij steeds nodiger moest en alsnog zou gaan. Dus hij ging maar meteen. Dan was het maar weer achter de rug. Jack had de deken van zich afgeslagen en toen hij zijn benen over de rand van zijn bed zwaaide, was hem een groene kleur onder de rand van zijn bed opgevallen. Een groen hoekje dat daar normaalgesproken niet hoorde te zijn. Hij had eraan getrokken en gezien wat het was. Zachte Zielen, schriftje 7. Wat ze gelezen had, wist Jack niet, maar dat ze gelezen had was duidelijk. Daarom duurde het zo lang voordat het lichtspoor onder de deur was verdwenen.
   Hij vroeg zich af waarom ze het gedaan had. Waarom voelde ze de behoefte om deelgenoot te zijn van een leven dat niet echt de moeite waard was? Zo treurig, zoals ze al eens had opgemerkt. Misschien was het een vorm van ramptoerisme. Het kon ook oprechte bezorgdheid en interesse zijn, maar dan hoefde ze natuurlijk alleen maar te vragen. En dat had ze niet gedaan.
Linksaf dan maar, want hij moest toch een keer weer gaan lopen. Maar net toen hij op het punt stond zijn benen weer in beweging te zetten, trok iets de achterkant van zijn jas naar beneden. Hij draaide zich om en keek naar een klein meisje met rode krullen dat hij al eens eerder had gezien.
   ‘Uw haar is kort,’ zei ze.
   ‘Ik heb het geknipt,’ zei Jack.
   ‘Goed zo. Veel beter.’ Het meisje sprak met een vastberadenheid die minstens tien jaar bij haar werkelijke leeftijd leek op te tellen. Ze had een bijzonder soort volwassen uitstraling die versterkt werd door de wilde rode krullen en de nieuwsgierige opengesperde ogen. Het amuseerde Jack, die zich niet alleen afvroeg waarom ze de eerste keer tegen hem gepraat had, maar ook waarom ze het nu weer deed. Hij besloot aan de rand van het pad in het gras te gaan zitten. ‘Waar is je mama?’
   ‘Oh, ze staat verderop te praten met een vriendin. Ik mag niet te ver weglopen en ik mag ook niet met vreemden praten, zegt ze. Maar toen zag ik u meneer en ik ken u dus ik mag vast wel met u praten.’
   ‘Ken je mij? Je weet niet eens hoe ik heet.’
   Ze keek hem aan met vragende ogen, alsof ze probeerde daarmee het antwoord naar buiten te trekken. En dat lukte.
   ‘Ik ben Jack,’ zei Jack.
   ‘Ik ben Emily,’ zei het roodharige dametje terwijl ze in kleermakerszit naast hem ging zitten. ‘Nu zijn we dus echt geen vreemden meer.’
   ‘Dat weet ik zo net nog niet,’ zei Jack, ‘en je moeder heeft gelijk. Je moet uitkijken met wie je praat. Niet iedereen is even aardig.’
   ‘Waarom niet?’
   Die vraag was Jack weer even vergeten. Die van de naïeve kinderlogica van de kleine hersentjes die het gewoon nog niet kunnen bevatten dat mensen elkaar soms moedwillig pijn doen. Toch wist hij gelijk hoe hij moest antwoorden. ‘Zo is de wereld nu eenmaal. Er zijn goede mensen en slechte mensen, maar dat kun je niet direct aan ze zien. Daarom moet je voorzichtig zijn met wie je aanspreekt.’
   ‘En vreemde mensen, zijn die goed of slecht?’ Emily keek Jack aan, vol verwachting op het antwoord dat komen ging. Jack moest in zijn hoofd even hergroeperen. Haar definitie van vreemd leek zich met de minuut aan te passen en die omschakeling was voor hem wat minder makkelijk. Want je had vreemd en dan had je “vreemd” en zelfs al kenden ze elkaars naam, hij vond nog altijd dat hij op dit moment in beide categorieën thuishoorde. Eentje zou hij theoretisch af kunnen schudden als ze de kans kregen elkaar beter te leren kennen, maar die andere soort vreemd bleef de rest van zijn leven aan hem vastgeplakt zitten. Hij was anders dan anderen en dat wist hij.
   ‘Er zijn goede vreemde mensen en er zijn slechte vreemde mensen,’ zei hij tenslotte. ‘Net zoals er goede normale mensen zijn en slechte normale mensen.’
   ‘Oh,’ ze leek tevreden met het antwoord. Ze legde haar kleine hand op Jack’s onderarm en zei verder even niets. Jack keek naar de hand en vroeg zich af waarom ze dat deed. Hij zei er niets van en schudde de hand ook niet van zich af, maar echt gemakkelijk voelde het niet. Hij werd zelden aangeraakt door een ander dan hemzelf en als het gebeurde dan was het meestal omdat er iemand per ongeluk tegen hem aanstootte.
   ‘Waarom bent u zo verdrietig?’ vroeg Emily en ook dat was iets wat hij eerder van haar gehoord had. Wederom vroeg hij zich af waaraan ze dat zou kunnen zien en of het eigenlijk wel waar was. Was hij verdrietig? Misschien wel. Het kon best zijn dat hij dat gewoon niet aan zichzelf wilde toegeven. ‘Waarom denk je dat?’
   ‘Dat zie ik gewoon.’
   ‘Weet je… soms zeggen mensen dingen die ze niet willen zeggen. Soms doen mensen dingen die ze niet willen doen. Maar ze doen ze toch. Soms leven mensen zoals ze niet willen leven, maar zo leven ze dan toch. Soms voelen mensen zich gewoon anders. Vreemd, zeg maar. En er is niemand die ze van het tegendeel kan overtuigen. Want ze zijn ook vreemd. We zijn allemaal een beetje vreemd, denk ik. Maar sommigen zijn vreemder dan anderen en worden daarom niet geaccepteerd. Ze staan een beetje buiten het leven en doen de dingen die ze moeten doen om te overleven. Maar ze zijn niet gelukkig en het maakt ze niet echt uit als ze er morgen niet meer zijn. Ze zullen door weinig mensen gemist worden en zelfs die mensen zullen gauw weer vergeten. Maar dat maakt ze niet minder mens. Want ook vreemde mensen zijn mensen. Begrijp je?’
Waar het vandaan kwam wist hij niet en al evenmin waarom hij zo’n pseudofilosofische tekst op een klein kind losliet, maar hij had het gezegd en hij keek naar die vragende oogjes die hem vertelden dat ze de woorden nog aan het verwerken was. Toen kwam er een soort herkenning in haar blik. Zo’n slimme blik die alleen bij sommige empatische mensen in het systeem leek te zitten. Ze begreep misschien de tekst niet die hij had uitgesproken, maar het gevoel kwam wel bij haar binnen.
   ‘Ik denk het wel,’ zei ze, ‘maar ik vind het niet echt eerlijk.’
   ‘En daarom zijn sommige mensen ook verdrietig. Omdat het leven voor hen gewoon niet zo eerlijk is als voor anderen. Ze moeten het er mee doen, maar dat hoeven ze natuurlijk niet leuk te vinden.’
   ‘Maar moeten ze er dan niet voor vechten.’
   ‘Ja, dat moeten ze. Dat zouden ze moeten doen. Als ze dat konden. Zonder hulp.’
   ‘Kan ik u helpen?’ De vraag was oprecht. Alleen een klein kind kon zoiets met een oprechtheid uitspreken die leek te zeggen dat ze het wel even zou fiksen. Jack moest lachen. Zonder geluid. Gewoon een brede glimlach. Want hij lachte haar niet uit. Hij lachte omdat het hem verblijdde.
   ‘Nee,’ zei hij, ‘dat kun je niet, maar het is lief dat je het aanbiedt. Misschien moet je maar eens teruggaan naar je moeder, voor ze zich weer ongerust maakt.’
   ‘OK, nou… tot ziens dan Jack.’
   ‘Dag Emily, tot de volgende keer.’
   Terwijl ze wegliep, wist hij dat er waarschijnlijk geen volgende keer meer zou zijn, maar dat maakte niet uit. Jack keek naar haar. Hoe ze huppelend het pad overstak naar haar moeder, die nog steeds met een ander vrouw stond te praten en haar dochtertje blijkbaar nog niet gemist had. Hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat die kleine meid de koude harde wereld leerde kennen. Die met de slechte vreemde en normale mensen. Die waarin het leven niet voor iedereen eerlijk is. Hoe lang zou het duren voordat die wereld met zijn koude tengels aan haar leven zou morrellen en het zou vormen tot één van die miljarden verloren zielen die over de aarde dwaalden op zoek naar een antwoord. Hoewel voor iedereen het antwoord anders leek te zijn, was de vraag schijnbaar altijd dezelfde: Wat doe ik hier?

Lees in het schrijverslog:
* Van vreemde menschen, de dingen die voorbij gaan

Geen opmerkingen:

Een reactie posten