zaterdag 13 maart 2010

Hoofdstuk 3

  
   Waar was hij en wat was er zojuist gebeurd? Natuurlijk wist hij het, maar hij begreep het niet. Deze zondag was zoveel anders dan alle voorgaande. Daar zat hij dan op een bruine lerenbank gekleed in een pyjamabroek met klassieke priegelige roosjes, een lichtblauw shirt van een sportmerk (dat een aantal zondagen ervoor nog om het lijf van de vrouw in de fauteuil schuin tegenover hem had gezeten) en een dikke roze badjas. Zijn voeten rustten op het Perzische tapijt dat de lage glazen koffietafel van de houten vloer scheidde.
   Jack keek door het grote raam voor hem dat uitzicht bood over Central Park. Het regende nog steeds, maar de wind was iets gaan liggen en er was geen onweer meer te horen. Met een kop thee tussen zijn handen geklemd staarde hij naar buiten en zag het park voor het eerst vanaf grotere hoogte. De uitgestrektheid van de groene lap met bomen, vijvertjes en bruggetjes die begrensd werd door een achtergrond van hoge gebouwen was vanaf hier nog veel duidelijker zichtbaar.
   ‘Als je dichter naar het raam loopt, dan zie je de rand van het park beter. Daar staat een bankje waar elke zondagochtend een man zit. Ik dacht dat hij er alleen zat met mooi weer. Ik moet toegeven dat ik nooit naar buiten kijk met slecht weer en alleen ga hardlopen als het droog genoeg is. Een beetje motregen is niet erg, maar met zulke buien voel ik geen behoefte om te gaan. Op dit soort dagen kruip ik met een boek op de bank. Behalve vandaag. Vanochtend liep ik langs het raam en toen zag ik daar een man zitten. In de regen. Ik had die man eerder gezien en er zelfs even vlug een keer een praatje mee gemaakt.’
   Vanaf het moment dat zij hem het park uit had ‘gesleept’, had Jack nog altijd niets gezegd. De verwarring van het moment had hem de woorden ontnomen. Inmiddels was hij wat bijgekomen en hij stelde de eerste vraag die in hem opkwam:
   ‘Hoe heet je?’
   Toegegeven, het was geen bijster originele vraag, maar wel eentje die gesteld moest worden. Dus hij stelde hem, terwijl hij nog altijd uitkeek over de groene massa die Central Park heette.
   ‘Lynn. Lynn Ryder,’ zei de stem in de hoek.
   Hij draaide zijn hoofd naar haar toe, bewust van het feit dat het onbeleefd zou zijn om dat niet te doen. Bewust van het feit dat hij zo weer kon verdrinken in die blauwe oceanen. Maar dat gebeurde niet. Ze waren nog altijd betoverend mooi, maar hij leek ze inmiddels iets beter te kunnen verdragen. Daarom glimlachte hij naar haar en zei: ‘Hallo Lynn.’
   ‘Hallo Jack,’ zei Lynn, terwijl ze zijn glimlach met die van haar beantwoorde.
   ‘Mooi uitzicht heb je.’
   ‘Daar betaal ik ook grof geld voor, maar je hebt gelijk, het is hier prettig wonen. Woon jij hier in de buurt?’
   ‘Nee. Nee, ik woon wat verder hiervandaan.’
   ‘Oh,’ zei ze alleen maar, ongetwijfeld afvragend of ze verder mocht en kon vragen.
   ‘En je sleurt vaker onbekende mannen je appartement in, Lynn?’
   Ze lachte. Een mooie enthousiaste lach die een paar seconden de ruimte om hen heen vulde.
   ‘Nee, dat is niet mijn gewoonte. Maar je bent natuurlijk niet onbekend. Jij bent Jack die elke zondagochtend op het bankje in Central Park zit, recht tegenover het gebouw waar ik woon,’ zei ze met de resten van een ondeugende glimlach.
   ‘Is dat alles wat er voor nodig is om iemand te kennen? Dat lijkt me nogal gevaarlijk in een stad als New York. Wat zeg ik… dat lijkt me overal nogal gevaarlijk.’
   Lynn keek bedenkelijk naar de man in de roze badjas op haar bruinleren bank en besefte dat hij gelijk had. Maar ze antwoordde er niet op. In plaats daarvan besloot ze het onderwerp te veranderen.
   ‘Waarom zit jij op een zondagochtend in de regen in het park op een bankje?’ vroeg ze.
   ‘Waarom niet?’ vroeg hij terug als een echo van een eerder gesprek.
   Stilte verdreef de echo een moment waarna een volgende echo door de ruimte golfde.
   ‘Ach, waarom niet,’ zei ze. ‘Nou… ik ga eens even kijken of de droger al klaar is. Die roze badjas staat je ontzettend charmant, maar je eigen kleding staat je vast een stuk beter.’
   Ze liep de kamer uit en liet Jack alleen achter. Met de bijna lege kop thee in zijn hand liep hij naar het raam en keek naar een bankje naast een boom in het park, waar elke zondagochtend een man op zat in welk weer dan ook. Maar vandaag niet.
   ‘Je kleren zijn droog,’ zei de sprankelende vrouwenstem achter zijn rug. ‘Leg wat je aan hebt maar over de rand van het bad. Dat ruim ik later wel op.’
   Toen hij zich omdraaide was ze al uit de kamer verdwenen. Er klonken geluiden vanuit de keuken. Hij liep door haar slaapkamer. Zijn oog viel weer op de grote boekenkast, waar hij voor ging staan om de titels te bestuderen. De bovenste twee lange rijen waren bestemd voor non-fictie. Boeken over geschiedenis, recht en kunst stonden zonder duidelijke volgorde op die planken door elkaar heen. De Bijbel en de Koran stonden samen naast een boek over de vroegere oestercultuur van New York. De rijen eronder die een flinke collectie fictieve werken herbergden, kenden een even rommelig en gemêleerd gezelschap van titels. Zes boeken van John Irving, een schrijver waar hij ook het nodige van gelezen had, en een verzamelband met het werk van Shakespeare stonden in dezelfde rij met het boek Sex and the City, een verzameling columns van Candace Bushnell die Jack niet kende maar na een korte inspectie vooral over het seksleven van vrouwen in New York bleek te gaan. Hij zette het boek weer terug in de rij en liep door naar de badkamer. Hij trok zijn kleren aan, die nog warm waren van de droger en liep terug naar de woonkamer met zijn jas over zijn arm. Buiten kwam een voorzichtige zon achter de grijze wolkenmassa vandaan. Het was gestopt met regenen.
   Lynn was nog steeds in de keuken bezig. Uit de geluiden die er klonken leek Jack op te maken dat ze een vaatwasmachine aan het inruimen was. Onzeker over wat hij nu moest doen of zeggen, keek hij om zich heen. Daarna deed hij het enige wat hem logisch leek en draaide zich om naar de hal, waar hij de voordeur opende en zo zacht mogelijk weer sloot. Hij stapte de lift in en draaide zijn lichaam weg van de spiegel. De deuren sloten toen hij op het juiste knopje drukte en het gevaarte zette zich in beweging naar beneden. Eenmaal uit het gebouw, liep hij zonder naar Central Park te kijken de straat door en stapte op de bus die net kwam aangereden. Jack reed een nieuwe werkdienst tegemoet.

   'Nou, dan wordt ik heel boos en dan zeg ik 'Je moet mijn niet aanraken'', hoor ik een kinderlijke stem zeggen.
   Ik zit nog maar net in de bus. Ik heb mijn jas over mijn benen gelegd en vang deze uitspraak op. Omdat ik op een stoel zit met de rug naar de buschauffeur kan ik gemakkelijk tot achterin het voertuig kijken. Daar zitten twee jonge dames naast elkaar. Ik ken ze niet, maar een korte blik op hen beide geeft me de indruk dat ze verstandelijk gehandicapt zijn. Ik schaam me direct voor deze constatering, want waarom oordeel ik zo snel?
   De één heeft kort roodgekleurd haar, wijd opengesperde ogen (waarvan er eentje iets naar binnengedraaid staat) en haar mond altijd iets open alsof dat de enige wijze is waarop de zuurstoftoevoer gegarandeerd kan worden. Ze draagt een foeilijke paarse jas met een nepbontkraag, waarbij ik me gelijk afvraag of ze die zelf heeft uitgekozen dat het geval door iemand is opgedrongen die denkt over grotere verstandelijke capaciteiten te beschikken. Is het die jas waaraan ik haar verstandelijke vermogens zo snel heb afgemeten? Verder heeft ze een monotone en nasale stem (misschien is er inderdaad iets met haar neus waardoor ze door haar mond moet ademhalen).
   Haar vriendin/kennis/lotgenoot (doorhalen wat niet van toepassing is) heeft een schattig gezichtje dat goed past bij haar kinderlijke stem. Ze ogen jong, maar de volwassen leeftijd hebben ze al wel bereikt. Het schattige meisje heeft lang blond haar en een permanente lach die in haar gezicht gebouwd is alsof ze de vrouw is van The Joker. Haar jas is niet opvallend en niet lelijk. Als dat wat uitmaakt.
   Het schattige meisje stottert een beetje tussen woorden door. Eigenlijk gaat de zin zo; 'Nou, dan wordt ik heel boos en d-d-d-dan zeg ik 'Je moet mij niet aanraken.'
   De monotone stem zegt: 'En als ik je nu aanraak?'
   'Dat is anders,' zegt het schattige meisje, 'want jij bedoelt het goed.'
   'Ja, dat is zo,' zegt monotoontje.
   'Niemand moet mij aanraken, b-b-b-behalve als het aardig bedoelt is. Dan mag het wel.'
   'Ja,' zegt monotoontje weer.
   'Maar anders mag niemand mij zomaar aanraken hoor, want d-d-d-dan wordt ik heel boos.'

   Ik draai mijn hoofd naar het raam, omdat ik niet steeds hun kant op wil staren.Ondertussen probeer ik het gesprek op te vangen, maar de motor van de bus verdrinkt de stemmen af en toe. Dan hoor ik de schattige stem zeggen: 'Ja, er zijn wel rare mensen hoor.'
   Een innerlijke glimlach trekt een spoor door mijn ziel. Even ben ik jaloers. Op de eenvoud van het gesprek en het naïeve wereldbeeld. Soms zou ik willen dat het mijn wereldbeeld kon zijn. Volgens mij zou ik er gelukkiger van worden. Want ja, er zijn wel rare mensen en de twee jonge dames zijn op dat moment wel de minst rare die ik me voor kan stellen. Ik zou mezelf veel hoger op die lijst zetten. Maar het is natuurlijk ook raar om daar een lijst van te maken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten