‘Maar pap, hoe zag hij er uit dan?’
‘Doet het er iets toe? Er zat hier een vreemde kerel naast je bed je hand vast te houden. Dit zou één van de beste ziekenhuizen in het land moeten zijn, maar aan enige vorm van beveiliging wordt duidelijk niet gedacht.’
‘Zeg pa, doe eens niet zo dramatisch. Dit is New York. Ik kan al neergestoken worden als ik een taxi uitkom.’
‘Je doet er nogal luchtig over. Voor het geval je het even vergeten bent, gisteren stond er nog een chirurg in je schouder te pulken om er een kogel uit te wippen en de boel weer netjes dicht te naaien. Ik ga het niet eens hebben over het bloedverlies en over de mogelijkheid dat mijn enige dochter wel dood had kunnen zijn.’
‘Dat hoort bij het vak, dat weet je net zo goed als ik. Strafrecht brengt nu eenmaal wel eens risico’s met zich mee. Zeker als je drugsdealers verdedigt.’
‘Vermeende drugsdealers, schat.’
‘Je weet best wat ik bedoel. Ik had ook iets kunnen kiezen dat veel veiliger was. Iets met vastgoed of zo. Oh, wacht even, dat is in New York eigenlijk ook niet zo heel veilig. Nou ja, daar gaat het ook niet om. Het punt is: dit is mijn werk. Hier verdien ik mijn geld mee. En als ik geld verdien, dan verdien jij ook geld.’
‘Dat weet ik best, maar daarom hoef ik het nog niet leuk te vinden dat mijn dochter hier in een ziekenhuisbed ligt en dat er zo slecht op haar veiligheid gelet wordt. Ik bel even om een mannetje bij de deur te zetten.’
‘Hè gatver, dat is toch helemaal nergens voor nodig. Vertel me eerst eens iets meer over die man. Misschien is er helemaal niks aan de hand.’
Lynn zat iets omhoog in haar bed en keek op de rug van haar vader die op zijn beurt weer uit het raam staarde van de veertiende verdieping van het ziekenhuis. Zo voerde de man zijn gesprekken wel vaker; met de rug naar de gesprekspartner toe. Het deed Lynn altijd een beetje denken aan een scene uit een dramaserie. Daar deden de acteurs ook dat soort dingen. Maar in het echte leven had het toch altijd iets vreemds. Het weerhield Lynn’s vader er echter niet van om toch met de rug naar zijn dochter te staan, terwijl ze een gesprek voerden over haar veiligheid.
Het was natuurlijk ook zo dat hij heel erg bezorgd om haar was. Zijn stem verraadde die zorg al voldoende. In de diepe, donkere stem lag een breekbaar randje. Alleen hoorbaar voor degene die er op bedacht was. Zoals Lynn. Want zij kende haar vader. Zij wist dat onder de oppervlakte van de norse en stoere meneer Ryder, mede-eigenaar van het prestigieuze Halston & Ryder Advocaten, een liefdevolle man schuilging die alles voor zijn dochter overhad. Hij had er bovendien nooit om gevraagd dat zij advocate zou worden. Hij had het zelfs afgeraden. Maar haar interesse lag er, dus was ze toch die kant opgegaan.
‘Dus… hoe zag hij er uit?’
Haar vader draaide zich niet om, maar begon desondanks, met duidelijke tegenzin in zijn stem te vertellen. ‘Ik denk dat hij ongeveer van mijn leeftijd is. Dunner dan ik ben maar wel zo’n beetje even lang. Slecht geschoren en een lange grijze paardenstaart.’
Paardenstaart. Dat was het enige wat Lynn hoefde te horen om te weten om wie het ging. Ze kon het bijna niet geloven, maar het moest hem zijn. Jack had gehoord van haar ‘ongeluk’ en was komen kijken hoe het haar ging. Hij was bij haar gebleven. Had over haar gewaakt. Totdat hij daarin ruw werd gestoord.
Toen Jack de volgende ochtend wakker werd, was Lynn de eerste die in zijn gedachten omhoog kwam. Hij stoorde zich daaraan en wilde dat hij er niet aan dacht, maar het was sterker dan hemzelf. Het was groter en dwingender. Hij begon liefde voor haar te voelen. Dat was beangstigend en totaal ongewenst, maar het beginnetje was er en hij wist dat het moeilijk zou worden om de verleiding te weerstaan volledig voor haar te vallen. Dus toch nog. Waarom? Had hij er geen recht op zijn leven in rust en regelmaat uit te leven?
De harde lauwe waterstraal die de verweerde douchekop in zijn rug spuwde, had geen invloed op zijn gedachten. Het leidde hem niet af. Hij keek voor zich uit naar een tegeltje in de muur. Alle tegels in de kleine douche/toilet waren wit, maar op één tegel stond in blauwgeglazuurde letters een spreuk. Eentje die zijn levensmotto was geworden:
Zolang je niet beweegt, kun je nog alle kanten op
Jarenlang was dat precies wat hij gedaan had; niet bewegen. Maar niet met de innerlijke belofte dan nog alle kanten op te kunnen. Nee, met de intentie om precies daar te blijven waar hij was. Op die plek waar pijn geen invloed had en waar het leven slechts een bijverschijnsel van het zijn was. Nu voelde hij zichzelf als nog bewegen. Hij deed het niet zelf. De grond onder hem bewoog een kant op die hij helemaal niet uit wilde. Hij was vertwijfeld. Moest hij terugblijven lopen naar de plek die veilig was? Net zolang tot de grond stopte met bewegen. Of moest hij zich lijdzaam mee laten voeren? Had hij een keuze?
Hij wist wat het zou gaan betekenen. De eerste tijd van een verliefdheid was leuk. Spannend, nieuw en enerverend. Maar daarna zou komen wat altijd kwam. Afwijzing, pijn en verdriet. Onbeantwoorde liefde. Dat gevoel kon hij moeiteloos terughalen in zijn herinnering. Het was een gevoel dat hij niet meer op de andere Jack kon afschuiven, maar als van zichzelf moest beschouwen.
Ik geloof nog altijd in de liefde… maar de liefde gelooft allang niet meer in mij. In de momenten dat ik verliefd ben, ben ik ook altijd het eenzaamst. Want de kans dat ik liefde terugkrijg is nihil. Niemand is werkelijk geïnteresseerd in iemand zoals ik. Waarom ook? Ooit schreef ik aan een bijzondere vrouw:
“Konden wij maar één zijn. Nu blijven wij twee. Twee zielen die hun eigen weg in de wereld gaan en elkaar nooit echt zullen raken. Ik weet dat ik je kan raken. Als je mij de kans zou geven. Ik weet dat ik voor ons een nieuwe wereld kan maken. Waar we één zijn. Maar dat valt niet af te dwingen. En ik kan het je ook niet kwalijk nemen dat je mij die kans niet wilt geven. Want als ik jou was en ik zou mij ervaren, dan zou ik ook mijn bedenkingen hebben. Wat heb ik je laten zien? Emotie en niet altijd de mooiste. Dus je hebt gelijk als je mij niet wilt zien staan. Als je mij niet in je armen wilt sluiten en tegen me wilt zeggen dat je van mij houdt. Want hoe kan iemand houden van iemand zoals ik? Ik hou niet eens van mezelf, dus mag ik het dan van een ander verwachten?”
Het is zinloos om het over haar reactie hierop te hebben, want het is niet de reactie die ik wilde. Die zou nooit komen. En dan moet je verder. Maar hoe? Want overal waar je komt, zie je haar naam geschreven staan. In het oog van je geest zie je haar ogen weerspiegelt als een constante herinnering dat je niet de moeite waard bent om lief te hebben. Vol medelijden kijken die ogen je aan en branden een gaatje in je ziel dat smeult en stinkt. Dat medelijden maakt je nog verdrietiger. Want het is oneerlijk. Waarom heeft niet iedereen hetzelfde recht op liefde en geluk? Iedereen verdient dat, maar er zijn ook mensen die dat nooit krijgen.
Er mag best eens stilgestaan worden bij mensen voor wie liefde geen vanzelfsprekendheid is. Voor wie het een spel is dat ze altijd moeten verliezen. Een feest waarvoor ze nooit een uitnodiging krijgen. Geweigerd aan de deur door de bodyguard. Je staat niet op de gastenlijst. Dus je gaat weer, terug naar de grot waar je vandaan kwam. Zittend in het donker, hoor je buiten vaag de geluiden van geluk. De klank van vallende tranen op de stenen vloer kan dat niet overstemmen.
Terwijl die trein van gedachten door Jack’s hoofd raasde, kwamen ook bij hem de tranen opwellen. Wat een kutzooi! Zulke gevoelens hebben voor iemand die hij nooit zou kunnen bereiken. Een herleving van het besef dat het leven gewoon niet de moeite waard is. Een zinloze exercitie. Pijn als bestaansrecht. Het zou een gevoel moeten zijn dat twee mensen onvoorwaardelijk met elkaar delen, maar voor Jack was het een ultiem bewijs van eenzaamheid. Nu al. Voordat hij de kans had gehad om haar echt te bereiken. Om haar te tonen wie hij kon zijn. Om haar te laten zien hoe hij lief kon hebben. Maar hij wist dat hij daar nooit goed genoeg voor zou zijn en dat die kans nooit zou komen.
Hij draaide de kraan dicht en droogde zich af met een handdoek die aanvoelde als schuurpapier. Daarna veegde hij er het toilet mee droog, dat door de kleinschaligheid van het kamertje altijd nat werd bij een douchebeurt en liep naar het slaaphokje om zijn kleren aan te trekken. Op het nachtkastje zag hij zijn notitieboekje liggen. Zijn trouwe kameraad in zekere en onzekere tijden. Hij sloeg het open op een blanco pagina en schreef in één keer, alsof de woorden hem gegeven werden door iets buiten hemzelf:
Welk een wonder wijst de weg
Naar een nieuwe nacht
Terwijl ik zonder zegen zeg
Ik zou zwemmen in jou pracht
(Lees in het schrijversblog: Notities bij H 6)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten